Het is maandagochtend. Het is grijs en koud. De bus rijdt zijn vaste route op zijn vaste tijd, door de vaste straten. Zo nu en dan stappen andere vaste passagiers in. Mannen en vrouwen die waarschijnlijk net als ik op weg naar hun werk zijn. Als de bus bij de bushalte van de metro en treinstation stopt, kijk ik even op van mijn e-book. En zie ik vanaf mijn vaste zitplaats een vrouw instappen. Ik herken haar het is iemand die hulp bied in het kader van de thuiszorg bij bewoners in de aanleunwoning. Als we uitstappen en de gezamenlijke weg naar het grote grijze gebouw achter het hotel nemen vraagt ze of ik weet hoe het met mevrouw gaat.
Wat kan ik daarop zeggen? ‘Het gaat niet zo goed met mevrouw. Ze ligt veel in bed’. De collega van de thuiszorg merkt op dat ze laatst aan mevrouw dacht. Toen ze voor mevrouw werkte belde de kinderen van mevrouw regelmatig. Sinds de opname in het verzorgingshuis hoort ze niets meer. Zo gaat dat. We hebben het gebouw bereikt en lopen de sluis binnen. Ieder van ons krijgt zijn sleutels en we wensen elkaar een fijne dag.
Na een eerste oriëntatie van de mail en de agenda, loop ik via de betonnen trap van de nooduitgang naar de vierde etage. Ik help daar bij het ontbijt en serveer een tosti voor diegene die daar behoefte aan hebben. De vrouw het onderwerp van mijn eerdere gesprek die ochtend en die op deze etage woont, verschijnt niet aan het ontbijt. Ze blijft voor mij verscholen in haar kamer aan het eind van de gang.
De gedachten aan de vrouw verdwijnen in de dynamiek van de dag. Het is aan het eind van de dag dat ik totaal onverwacht met haar wordt geconfronteerd. De inleiding hiertoe start als ik een bewoner na een uurtje sjoelbakken in de binnentuin terug naar de woonkamer breng. ’Ik wil even naar mijn kamer’, vraagt deze vrouw. ’U wilt even roken?’ Vaag ik haar. ‘Ja, hoor het kan wel even’. Antwoord ik haar. Ik rij haar naar het eind van de gang. De banden piepen licht als ze over het rode zeil glijden. Ik open de deur van haar kamer en rij haar in de richting van de tafel, bij het raam aan het eind van de kamer. Mevrouw heeft haar sigaret en aansteker al uit de tas gehaald en steekt die al aan. Ik zoek snel de asbak, haal de handtas van de rolstoeltafel houd mijn adem en vlucht voor het rookgordijn uit de kamer uit. Omdat mevrouw in een rolstoel zit houden we toezicht. Ik doe dit vanaf de gang. De kamer tegenover haar is open. Ik ben nieuwsgierig wie daar woont. Als de rookster klaar is, laat ik haar even alleen. ‘Ik kom er aan, 1 minuutje’, deel ik de rookster mede en loop via de gang naar de kamer aan de overkant.
Daar ligt ze. De vrouw, waarover de collega en ik hebben gepraat in de ochtend. Roerloos op haar rug. Onder een recht gestreken dekens en laken. Haar tandeloze mond wijd open. Bijna onzichtbaar ademt ze. De kamer versiert met verstilde beelden van jonge kinderen en kindertekeningen. ‘Voor oma’. Lees ik en dan draai ik mij weer naar de deuropening, breng de buurvrouw naar de woonkamer, loop naar beneden en keer huiswaarts. Een werkdag verbonden door het begin en het eind is ten einde.
© Amiad Ilsar.