Ik word met open armen ontvangen als ik mij meld om te komen helpen bij het bij het avondeten. De twee vrouwen met getinte huidskleur gestoken in blauwe jassen met korte mouw, die deze avond aanwezig zijn hebben de zorg over veertien ouderen mannen en vrouwen. Deze hebben allemaal een meerdere of mindere vorm van dementie en een blanke huidskleur. De veertien bewoners zitten deels op rolstoelen.
Het avondeten bestaat uit een brood, speciaal brood. Het brood is gemaakt van een voor mij onbekend aantal ingrediënten. Tarwemeel bevat het zeker niet, aangezien in de week van de Pesach er geen gerezen meelproducten worden gegeten. Waar het wel van gemaakt is weet ik niet. De ingrediëntenlijst op de verpakking is alleen in het Spaans vermeld. Ik maak een aantal boterhammen klaar. Ik verwijder de korsten en proef. Immers het is zonde om eten weg te gooien. Deze boodschap hebben we als kind van onze ouders gekregen. De smaak en de textuur van het witte brood is goed. Het smaakt naar gewoon wit brood. Ik vind het smakelijk.
Ik stap met een bord waarop drie boterhammen met abrikozenjam in kleine stukken gesneden zijn af op de vrouw in de rolstoel. Daar zit zij met rechte rug, zwijgend voor zich uit te kijken. Mijn komst lijkt haar te ontgaan. De vrouw staart voor zich uit. Ze kijkt naar een begeleidster, die een vrouw tegenover ons te eten geeft. Het lukt de begeleidster de aandacht van de starende vrouw te krijgen. Ze glimlacht naar haar. Een mooi moment van wederzijdse warmte. Zo af en toe lijkt het ook dat de vrouw, die met smaak rustig de boterhammen die ik haar met een vork aanreik eet, toch een glimp van mij weet op te vangen. Haar donkerbruine doffe ogen rollen heel even mijn richting op. Langzaam eet ze de drie boterhammen. Haar mondmotoriek is nog in orde en met enkele bewegingen met haar tandeloze kaken weet ze het brood weg te krijgen.
Achter ons is het rumoerig een man gezeten aan een tafel met nog drie mannen en op een rolstoel vraagt, schreeuwt om hulp.‘Kan iemand mij helpen?’ Klinkt het in alle toonaarden tussen wanhopig en boos. Vanuit de begeleiding wordt niet gereageerd. De vrouwen in hun blauwe jasjes lopen zwijgend heen en weer.
‘Jongeman, kun je me helpen’, hoor ik even later. De begeleidster met de piercing in haar linker neusdeel is met de begeleidster met de zwarte lange paardenstaart verdwenen. Ze zijn met hun tweeën en een bord eten naar iemand op de kamer vertrokken. ‘Wat wilt u?’ Het antwoord op deze vraag, die ik aan de man op de rolstoel vraag, weet ik al, dit heeft de man al eerder te horen gebracht. Hij wil naar het toilet, hij moet nodig vertelt hij mij. “Breng mij even naar het toilet. Ik kan het alleen’. Zijn stem klinkt rustig en hij lijkt overtuigd van zijn eigen kunnen. Ik heb geen enkel idee of deze meneer nog in staat is om zichzelf op het toilet te behelpen. Ik kan niet op zijn vraag in gaan. Met alle liefde zou ik hem willen helpen, maar ik kan hem echt niet naar het toilet brengen. Als ik hem dit uitleg, wordt hij boos. ’Hoe moeilijk is het om mij even weg te brengen’, antwoord hij mij. Hoe leg ik hem de situatie uit? Kan hij de situatie nog begrijpen?
De vrouw in de rolstoel naast mij heeft inmiddels haar brood op. Ik zie in de gang tegenover mij de begeleidster met haar voeten gehuld in teenslippers naar mij toe lopen. Haar neuspiercing schittert tegen de achtergrond van haar donkere huidskleur. Ik loop haar tegemoet en vraag haar op een gepaste afstand van meneer of hij echt naar het toilet moet. “Het is aandacht’, antwoord mij zij mij. Met deze drie woorden beschrijft ze mij de situatie. ‘Als ik hem naar het toilet breng dan vraagt hij ook om naar het toilet te gaan’, verklaart ze zich nader. Met aandacht vragers weet ik weet wel raad bedenk ik mij. Ik loop naar meneer.
Het is een statige meneer. Meneer is kalend en heeft een bril met groot lichtbruin, geelachtig montuur op zijn neus. Het montuur doet mij denken aan de tijd dat meneer jong was. Hoe lang precies dat was weet ik niet. Ik ken de leeftijd van meneer niet. Wij zijn beiden vrij recent hier in de instelling aanwezig. Als ik meneer later naar zijn leeftijd vraag krijg ik te horen dat hij vijf en zeventig is. Ik neem mij voor dit later te checken. Ik kniel naast hem en kijk recht in zijn door de geelbruinachtige glazen, geelbruingekleurde ogen aan. Heel even is er een stilte. Een stilte, die wordt gevolgd door een vaststelling. ‘Ik kwam vroeger bij u thuis’. De man kijkt heel serieus en lijkt overtuigd dat wij elkaar al kennen. Hij vraagt zich af hoe ik heet. Hij denkt even na en stelt vast dat ik Paul ben. Het is goed gekomen met mijn lippen en ik zie er goed uit. De eerste daad van mij in de gedaante van Paul is om meneer naar achteren uit de tafel rijden, zoals hij mij verzoekt. Hij wijst naar de gang links van ons, die met een grote oranjerood gekleurde deur wordt gescheiden van de woonkamer waar wij ons nu bevinden. ’Loop maar even daar naar toe’. Zijn aanwijzing wordt met een zware stem uitgesproken, hij heeft naar mij gevoel een Duits klikkend accent. Meneer is doelgericht. Op deze manier lijkt hij mij naar het toilet te dirigeren. Ik leid hem even af.
‘Komt u even met mij, dan kan ik die mevrouw daar aan de tafel nog even drinken geven’, spreek ik hem in zijn rechteroor uit terwijl ik langzaam de rolstoel richting de vrouw in de rolstoel duw. Ik zet meneer, die op dit moment een rustige indruk maakt, naast ons neer en pak een tuitbeker gevuld met thee. Ik laat mevrouw een slokje proeven. Een heftige reactie is het gevolg. Ze proest het meteen uit en doet met een jammerende stem haar beklag. Ik stop meteen. Links op de tafel naast ons, waar het bord van mevrouw leeg op transport naar de keuken staat ligt te wachten ligt een oranje knuffel. Het is dikkie dik, de stripfiguur. Deze in stof gegoten stripfiguur omarmt mevrouw als ze onrustig is. Ik kan het haar nog niet geven. Een volwassen vrouw met een kinderknuffel. Het is nog wennen voor mij, misschien kalmeert ze vanzelf.
‘Kom’, zeg ik tegen meneer. ‘Even het bord van mevrouw naar de keuken brengen. Helpt u mij alstublieft even?’ Nog voordat meneer kan antwoorden, leg ik het bord zijn schoot en rij ik met hem naar de keuken. Daar leveren wij het bord voor de vaat af. Vervolgens loop ik met meneer door de gangen van de woongroep. Meneer vraagt niet meer naar het toilet en als Paul zijnde heb ik zijn vertrouwen en heeft meneer een stuk veiligheid herwonnen. Paul vraagt tijdens de wandeling over de kinderen van meneer, zijn vrouw en zijn vroegere woonplaats.
Na drie rondjes, keren wij terug naar de woonkamer en zet ik meneer terug op zijn plek. Vijf minuten later is de plek leeg. Meneer is naar het toilet.
©Amiad Ilsar